De preventiemedewerker geniet ontslagbescherming. Net zoals andere groepen medewerkers, zoals leden van de ondernemingsraad. Of toch niet altijd?
In december 2009 stelt de algemeen directeur van een beveiligingsbedrijf zijn manager ICT & ERP schriftelijk aan als preventiemedewerker.
Ontslag
In juli 2015 geeft het UWV de werkgever toestemming om de arbeidsovereenkomst te beëindigen om bedrijfseconomische redenen. De manager krijgt daarop per 31 oktober 2015 ontslag. Hij vordert in kort geding vernietigbaarheid van dit ontslag en wedertewerkstelling, op grond van de wettelijke ontslagbescherming voor de preventiemedewerker.
Toestemming
De kantonrechter stelt vast dat het UWV vóór 1 juli 2015 toestemming heeft gegeven voor de opzegging van de
arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer. Op grond van artikel XXII van de Wet Werk en Zekerheid is daarom art. 7:670a Burgerlijk Wetboek aanhef en onder c BW (oud) van toepassing zoals dat artikel vóór 1 juli 2015 luidde. De rechter is van oordeel dat, gelet op wat partijen hebben aangevoerd, er op dit moment onvoldoende zekerheid bestaat dat de werkgever in een bodemprocedure de arbeidsovereenkomst in strijd met de wet heeft opgezegd wegens ontbreken van de toestemming van de kantonrechter.
Ontslagbescherming
De werknemer is op 14 december 2009 wel aangewezen als preventiemedewerker in het kader van de Arbowetgeving. Maar dit enkele gegeven is niet genoeg om met succes een beroep te doen op de ontslagbescherming van art. 7:670a lid 1 aanhef en onder c BW (oud). Daarin staat immers dat de werknemer ook werkzaam moet zijn als preventiemedewerker. De werknemer heeft betoogd dat hij sinds die datum tot de opzegging ook daadwerkelijk heeft gewerkt als deskundige werknemer zoals bedoeld in artikel 13, lid 1 en 2 Arbowet. De werkgever heeft dat echter uitgebreid en gemotiveerd bestreden.
Onvoldoende zekerheid
Het had dan ook op de weg van de werknemer gelegen om zijn betoog, dat hij niet alleen was aangewezen maar ook daadwerkelijk als zodanig heeft gewerkt, nader te onderbouwen. Hij heeft dat echter nagelaten, waardoor de rechter in kort geding onvoldoende zekerheid heeft dat een vordering tot wedertewerkstelling in een bodemprocedure zal slagen. Hieruit volgt dat er geen grond is om de gevraagde voorzieningen toe te wijzen, vooruitlopend op de mogelijke uitkomst van die (bodem)procedure. De rechter wijst de vordering daarom af.
Bron: Arbo-online.nl